[1 mei lezing 2019]



Met de 1 mei lezing over Domela willen we vooral het vrij socialisme benadrukken wat niet alleen een dagelijkse belangenstrijd was maar ook een vorm zelforganisatie, van sociale en culturele emancipatie. Domela was een van de grondleggers van het socialisme en de Sociaal-Democratische Bond die was ontstaan. De opkomende socialistische beweging was een sociale, culturele en morele gemeenschap. Autonome activiteit en zelfbewustzijn dienden de grondslag van de bevrijding te zijn, spontaniteit en organisatie combinerend. In deze beweging trok Domela vel van leer tegen het parlementarisme en het geloof in de staat. Er is veel voor te zeggen om de vroege, opkomende socialistische beweging als een coalitie van rivaliserende charismatische groepen te beschouwen. De oprichting van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij in 1894 was een reactie op het anti-parlementarisme in de Sociaal-Democratische Bond. Krachtiger dan in andere landen heeft de Nederlandse sociaaldemocratie zich gedistantieerd van alles wat zweemt naar ‘socialisme-vanonder-op’.
Hoe kunnen we Domela’s ondergang in de geschiedschrijving verklaren als we niet zijn kritiek benoemen op Troelstra als pleitbezorger van de hervormingsgezinde, parlementair gerichte stroming. Het conflict in de Sociaal-Democratische Bond van 1894 ging niet om persoonlijke rivaliteiten, of om zomaar een tactisch verschil van inzicht. Troelstra werd beheerst door de idee van een ‘socialisme-vanboven-af, waartoe de verovering van de macht in de staat een eerste stap was. Terwijl de hoofdstroom van het socialisme een nieuwe bedding vond in de parlementaire sociaal-democratie, verloren de socialisten uit de ‘oude beweging’ zelfs de zeggenschap over het eigen verleden.
De sociaaldemocratie is steeds meer veranderd in een medebeheerder van het kapitalisme zonder duidelijke identiteit. Autoritaire staats-socialistische alternatieven zijn volledig mislukt. Het lijkt erop, dat het ‘socialisme-vanboven-af’ op grenzen is gestuit. Vernieuwd elan lijkt alleen mogelijk als wezenlijke elementen van het oude vrije socialisme weer tot leven worden gebracht, uiteraard aangepast aan de huidige tijd. Hoe kunnen we de actualiteit van Domela’s gedachtengoed opnieuw duiden en wat voor zelforganisatie en ‘socialisme-vanonder-op’ hoort daarbij? Ontdaan van inhumaan gedachtegoed zoals anti-parlementarisme, maar ook de koloniale mentaliteit, het racisme, seksisme en antisemitisme kan het vrije socialisme van Domela en de zijnen een inspiratie vormen voor het streven naar een sociale, democratische en ecologisch duurzame samenleving.
Bronnen:
Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Een romantisch revolutionair, Jan Willem Stutje
1. Inleiding online https://www.athenaeum.nl/leesfragmenten/archief/2012/ferdinand-domela-nieuwenhuis-een-romantische-revolutionair/
2. Voorwoord blz 9-14 door Marcel van der Linden
Waarachtige volksvrienden. De vroeg socialistische beweging in Amsterdam, Dennis Bos
3. https://pure.uva.nl/ws/files/3099719/14065_UBA002000583_02.pdf
Twee grote socialistische voormannen in debat (1902) Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Pieter Jelles Troelstra over het socialisme, Johan Frieswijk
Hieronder het voorwoord van Marcel van der Linden
Optimisme is de grondtoon van talloze socialistische liederen. In Morgenrood kleurt ‘Roze gloed reeds de wolken’. Weldra gaat voor ‘alle volken ’t schitterend zonlicht op’. De Internationale belooft ‘morgen [te] heersen op aard’. Zulke lyriek brengt de hoop tot uitdrukking die socialisten al meer dan anderhalve eeuw bezielt: het kapitalisme loopt op zijn laatste benen, de democratische en rechtvaardige samenleving ligt voor het grijpen.
Nu, meer dan honderd jaar nadat Henriette Roland Holst De Internationale in het Nederlands vertaalde, is er weinig over van dat rooskleurige toekomstbeeld. Al gaat de wereldeconomie door een diepe crisis, een overtuigend socialistisch alternatief voor het huidige bestel ontbreekt. De mogelijkheden van het kapitalisme lijken nog lang niet uitgeput. En zonder serieuze tegenmacht zal het kapitalisme ook het huidige dieptepunt overwinnen. Wie over enige werkelijkheidszin beschikt, zal zich moeten voorbereiden op nog vele tientallen jaren van hetzelfde. Ruim honderd jaar geleden schreef Rosa Luxemburg in haar Hervorming of revolutie dat de doodsklok voor het kapitalisme nog lang niet heeft geluid. Volgens haar was er weliswaar geen sprake meer van opkomst, maar evenmin van ondergang van het systeem.1 Zij zal niet vermoed en nog minder gehoopt hebben dat deze diagnose ruim een eeuw later de wereldsituatie goed zou karakteriseren. Meer dan ooit bevinden we ons in een scharniertijd: de uitdagingen waarmee we geconfronteerd worden zijn overweldigend en zouden op een catastrofe kunnen uitlopen, want onze middelen om het onheil te keren zijn nog te beperkt. We kunnen op een toekomstige fundamentele wending ten goede anticiperen, maar we zijn gedwongen dat te doen onder uiterst weerbarstige omstandigheden.
In deze omstandigheden lijkt het meer dan verstandig om een kritische blik te werpen op het verleden. Kunnen er inzichten aan worden ontleend? Zijn er ‘verloren’ tradities die wellicht als inspiratie kunnen dienen? Jan Willem Stutjes biografie van Ferdinand Domela Nieuwenhuis kan worden gelezen als een deel van die zoektocht. Domela stond aan het begin van de Nederlandse arbeidersbeweging, maar juist daarom kan hij wellicht ook als inspiratie dienen voor onze tijd, waarin diezelfde beweging in een neerwaartse spiraal terecht lijkt te zijn gekomen.
Net als in zoveel andere landen was de Nederlandse arbeidersbeweging van de jaren 1880 en 1890 een bonte verzameling van culturen, organisaties, protesten en denkbeelden. Kleine vakbonden, consumentenen producentencoöperaties, gezelligheidsverenigingen bloeiden op. Godlozen, vrijzinnigen, spiritisten en vrijmetselaars debatteerden; parlementairen en voorstanders van directe actie lagen met elkaar overhoop. Een deel van deze rijke veelheid verenigde zich in 1881 in de Sociaal-Democratische Bond (sdb). Het door de Duitse kameraden geïnspireerde programma was van grote eenvoud. De arbeidende klasse moest zichzelf bevrijden van knechtschap en kapitalistische uitzuiging, aangezien ‘alle andere klassen slechts één reactionaire massa vormen’. En daarbij konden alle ‘ten dienste staande middelen’ worden aangewend.
Domela’s vrije socialisme paste uitstekend bij deze radicale, maar weinig uitgekristalliseerde benadering. Omdat veel nog zo vloeiend was bestond er bij de achterban behoefte aan een charismatische leider die de middelpuntvliedende krachten kon bedwingen en die de weg kon wijzen. Meestal noemen we mensen charismatisch die over een duidelijke uitstraling beschikken en daardoor inspirerend werken. Maar Domela’s charisma ging verder; het beantwoordde geheel aan de omschrijving van de socioloog Max Weber die er een ‘buiten-alledaagse kwaliteit’ onder verstond, waardoor de persoon in kwestie door God gezonden lijkt dan wel begiftigd met ‘bovennatuurlijke of bovenmenselijke’ eigenschappen die hem tot een vanzelfsprekend leider maken. Zo’n ‘buiten-alledaagse kwaliteit’ is geen objectieve eigenschap van de charismatische persoonlijkheid, maar wordt hem toegeschreven door de aanhangers, is gefundeerd in de wisselwerking tussen leider en volgers.2
Het evenwicht waarop Domela’s charismatische leiderschap steunde was breekbaar. Toen de arbeidersklasse omvangrijker werd en, na 1890, de reformisten en parlementairen rond Pieter Jelles Troelstra aan invloed wonnen, zakte de veelvormige sdb ineen en raakte Domela zijn charisma kwijt. Het nieuwe socialisme was professioneler, formeler en gematigder dan het oude. In de woorden van de historicus Hal Draper: ‘het socialisme-vanonder-op’ dolf het onderspit tegen het ‘socialisme-vanboven-af’.4 Het verschil tussen beide vormen van socialisme is beslist niet absoluut; het gaat eerder om uiteenlopende mentaliteiten. Stutje laat zien dat Domela ook nu en dan tot de benadering vanboven-af neigde, bijvoorbeeld toen hij in de jaren 1880 stelde dat leiders de massa’s moeten afremmen wanneer zij de revolutie te vroeg dreigen te laten gebeuren, of toen hij tijdens de grote stakingen van 1903 de zelfstandige arbeidersstrijd verzaakte. Maar al zijn de grenzen tussen de twee zielen van het socialisme vaag, verschillen bestaan wel degelijk. Het socialisme-vanonder-af kent een fundamenteel wantrouwen tegenover staat en autoriteiten en tracht daarom zijn doelen zo veel mogelijk op eigen kracht te bereiken. Het socialisme-vanboven-af daarentegen mobiliseert de achterban om invloed in en op wetgevende en andere bestuursorganen te verwerven. Zijn ambitie is het niet om in de eerste plaats de zelforganisatie te bevorderen. Het contrast werd onder meer zichtbaar bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Terwijl Domela (overigens in tegenstelling tot vele andere invloedrijke anarchisten) zich tegen het militaire geweld keerde, begeleidde Troelstra zijn zoon demonstratief naar het leger.5
Wilhelmina Drucker, de pionierster van de Nederlandse vrouwenbeweging, verwoordde deze dynamische verhouding voortreffelijk toen zij in een terugblik schreef: ‘Men moet hebben bijgewoond het enthousiasme waarmede Domela Nieuwenhuis werd ontvangen, waar hij optrad; hebben gehoord de religieus-gedempte stemmen, waarmede over hem werd gesproken; hebben aanschouwd het hem huldigen als den nieuwen Messias, den losser van ’s werelds nooden, om eenigszins te kunnen begrijpen de door hem in de harten der verdrukten gewekte idolatrie. Voor de schare [was] hij destijds niet een mensch, maar een half-god. Omringd door fanatieke, ook wel belanghebbende aanhangers, vergood door een ge-exalteerde menigte […] of wel vervolgd door angstige tegenstanders, die daardoor eveneens zijn buitengewone macht erkenden […] was hij, geplaatst buiten de menschheid, verheven tot een onfeilbaar wezen, wiens woorden en daden door gewone stervelingen niet mochten worden beoordeeld.’3
Jan Willem Stutje laat in zijn biografie op een schitterende manier zien hoe Domela en de vroege socialistische beweging op elkaar aansloten. Domela, de romantische revolutionair, stelde de gemeenschapsidee centraal, een eenheid van de verdrukten die niet alleen op het verstand, maar minstens zozeer op de hartstocht gebaseerd was. Autonome activiteit en zelfbewustzijn dienden de grondslag van de bevrijding te zijn, spontaniteit en organisatie combinerend. Niet alleen het ‘moderne’ proletariaat behoorde tot Domela’s doelgroep, maar ook de werklozen, de dieven, bedelaars en behoeftigen. Hij probeerde lange tijd zowel de ‘fatsoenlijke partijsocialisten’ als de plebejische anarchisten te vriend te houden, en hen tegelijkertijd in hun blinde ijver af te remmen.
In de meeste Europese landen zijn de radicalere tendensen ontstaan als opposities tegen de gematigde hoofddelen van de ‘moderne’ sociaaldemocratische beweging – partij en vakbeweging. In Nederland was het omgekeerde het geval. De oprichting van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij in 1894 was een reactie op het anti-parlementarisme in de sdb; de vorming van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen in 1906 belichaamde een breuk met het Nationaal Arbeids-Secretariaat dat weigerde zich te moderniseren. Tegen deze achtergrond voelden de politieke én de economische tak van wat in de twintigste eeuw de hoofdstroom in de Nederlandse arbeidersbeweging was, vanaf het begin een sterke neiging radicalere bewegingen als ‘achterlijk’ te beschouwen. Krachtiger dan in andere landen heeft de Nederlandse sociaaldemocratie zich daarom steeds gedistantieerd van alles wat zweemt naar socialisme-vanonder-op.
De ‘moderne’ sociaaldemocratie heeft, vaak met steun van christendemocraten en soms van vrijzinnige liberalen, het Nederlandse kapitalisme in een aantal opzichten socialer gemaakt – al stonden daar veelal compromitterende maatregelen tegenover, variërend van de politionele acties in Indonesië en de ontruiming van de woon- en werkgemeenschap Nieuw-Dennendal door het kabinet-Den Uyl in 1974 tot Job Cohens Vreemdelingenwet uit het jaar 2000. De opbouw van sociale verworvenheden in één deel van de wereld gaat bovendien vrijwel steeds gepaard met de afbraak van verworvenheden in andere regio’s. Ongelijke ruil tussen Noord en Zuid heeft de welvaart in Europa en Amerika mogelijk gemaakt. En: de voortgaande wereldwijde concurrentiestrijd brengt mee dat verworvenheden nooit blijvend zijn; indien krachtig verzet ontbreekt, zullen zij worden ondermijnd zodra de omstandigheden veranderen.
De laatste decennia lijkt de invloed van de sociaaldemocratie af te nemen, en dat niet alleen in Nederland. Toch zou ik het voorbarig vinden om over een definitieve neergang te spreken. Eerder is er sprake van een structurele gedaanteverandering die de subculturele banden met de achterban vrijwel geheel heeft doorgesneden. De socialistische jeugd-, vrouwen- en cultuurorganisaties zijn verdwenen, het dagblad Het Vrije Volk is ten onder gegaan.6 Daardoor is de sociaalculturele samenhang binnen de sociaaldemocratie verzwakt, terwijl de politieke lijn zwalkende werd. Concurrenten van links en van rechts kunnen dan ook gemakkelijker dan voorheen delen van de sociaaldemocratische achterban verleiden.
De sociaaldemocratie is steeds meer veranderd in een medebeheerder van het kapitalisme zonder duidelijke identiteit. Autoritaire staatssocialistische alternatieven zijn volledig mislukt. Het lijkt erop, dat het sociaisme-vanboven-af op grenzen is gestuit. Vernieuwd elan lijkt alleen mogelijk als wezenlijke elementen van het oude vrije socialisme weer tot leven worden gebracht, uiteraard aangepast aan de huidige tijd. Daarvoor is een kritische evaluatie van de oude traditie noodzakelijk, die behalve het positieve ook het negatieve onder de loep neemt. Tot de kritieke punten behoren niet alleen de principiële afwijzing van deelneming aan parlementen, maar ook de koloniale mentaliteit, het racisme, seksisme en antisemitisme die zo wijdverbreid waren. Stutje laat zonder aanzien des persoons zien dat Domela een antisemiet was, die zonder morele twijfel mee profiteerde van een Javaanse koffieplantage, en die de vrouwenbevrijding vooral met de mond beleed. Hij stond daarin niet alleen, in Nederland en ver daarbuiten kenden radicalen hetzelfde manco. Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865), een der vaders van het anarchisme, noteerde: ‘De jood is de vijand van de menselijke soort. Dat ras moet worden teruggezonden naar Azië, of uitgeroeid.’7 De Fransman rechtvaardigde ook de slavernij van ‘negers’ en was van mening dat vrouwen uitsluitend geschikt zijn voor het huwelijk, het moederschap en huiselijke werkzaamheden. Domela’s grote tegenspeler Troelstra maakte zich eveneens schuldig aan racisme, bijvoorbeeld toen hij in 1903 in de door hem en Henri Polak geredigeerde ‘Sociale Bibliotheek’ een boek van de latere communist Johan Visscher opnam, waarin deze over de Zuid-Afrikaanse ‘Boesman’ (Bosjesman) opmerkt: ‘Zoo weinig menschelijks is er in dit wezen dat van de vroegste tijden de kolonist uitging niet om Boesmans te beoorlogen, doch om ze te schieten, als schadelijk wild … Voor zoover het ras nog niet is uitgestorven, is het teruggedrongen naar de Kalehari, buiten het bereik van menschelijke wezens.’8
Ontdaan van inhumaan gedachtegoed kan het vrije socialisme van Domela en de zijnen een inspiratie vormen voor het streven naar een sociale, democratische en ecologisch duurzame samenleving. Zonder de strijd voor kleine verbeteringen te verwaarlozen, streefde Domela tegelijkertijd naar de zelfemancipatie in de ruime zin van het woord. Het ging hem niet om materiële resultaten als zodanig, maar om materiële resultaten dietegelijkertijd het zelfbewustzijn van de arbeidende klasse versterkten. De strijd voor verandering is tevens een strijd voor zelfverandering. Deze gedachte keert in het socialisme steeds weer terug. We vinden haar bijvoorbeeld in 1850 bij Karl Marx,9 en in 1970 bij de Duitse studenten-leider Hans-Jürgen Krahl.10 Net zoals volgens Max Weber ‘de geest’ vanhet kapitalisme ‘het product van een lang durend opvoedingsproces’ is geweest,” zo kan ook een socialistische samenleving slechts de uitkomst van een veelomvattend leerproces zijn.
Een dergelijk proces is om minstens drie samenhangende redenen onontbeerlijk als we een ‘autonome samenleving’ (Cornelius Castoriadis) tot stand willen brengen. Op de eerste plaats omdat alleen autonome mensen zich zullen verzetten tegen autoritaire verleidingen. Sociale onvrede mondt immers niet noodzakelijk uit in opstandigheid. Onvrede roept tegelijkertijd twee strijdige reacties op, zowel een neiging tot rebellie als een gevoel van verlatenheid en daarmee een verlangen naar de wederkomst van een almachtige redder.11 De keuze is dus die tussen autonomie en regressie, waarbij ik zou willen opmerken, dat die regressie niet noodzakelijk een rechts-populistische of fascistische richting hoeft in te slaan, maar net zo goed tot uitdrukking kan komen in een toenemende angst van mensen, die zich alom bedreigd voelen door ziekten, terroristen en criminelen en die als antwoord daarop om meer en meer hulpverleners, adviseurs en experts roepen.13
Op de tweede plaats omdat een werkelijk democratische omwenteling alleen gebaseerd kan zijn op massaparticipatie en niet slechts op massale steun, zoals tijdens de Russische Oktoberrevolutie, die nog enige trekken van een breed gedragen staatsgreep vertoonde. Voor de pedagoog Otto Rühle stond vast dat de afbraak van de autoriteit in de menselijke ziel het allerbelangrijkste was, omdat deze uiteindelijk een voorwaarde was voor de afbraak van autoriteit in alle andere sferen van het leven.’4
En ten slotte omdat het zelfstandig handelen en denken een onmisbare voorwaarde lijkt voor de doorbreking van het consumentisme. Een van de eersten die dit inzagen was de DDR-dissident Rudolf Bahro, die de massale overwinning op de onderworpenheid beschouwde als het enig mogelijke alternatief voor de grenzeloze expansie van de materiële behoefte. De door zo’n culturele revolutie bevorderde werkelijke ontplooiing van de menselijke individualiteit maakt het streven naar ‘de fopspeen van een vervangende bevrediging’ overbodig en maakt daarmee een herordening van de wereldeconomie mogelijk.’s
Teneinde de autonomie te bevorderen zijn kleine en grote successen nodig, die laten zien hoe strijd loont. Dat de door Domela in zijn latere leven zo verguisde wetgeving daarbij een belangrijk middel is, spreekt voor zich. Het socialisme-vanonder-af zou maatgevend moeten zijn, maar behoeft aanvulling van het socialisme-vanboven-af. Wellicht dat dan ooit gezegd kan worden: ‘Tot Menschheid keert terug der Menschheid erfdeel.”6
Marcel van der Linden