bb
RADIO-REDE uitgesproken door
JO DE HAAS op 7 Febr. 1934
PRIJS 10 CENT
Uitgegeven door JO DE HAAS, Achiltesstr. 56′, Amsterdam Z.
GEACHTE LUISTERAARS!
Het is zeker geen gemakkelijke taak, om in deze
tijd van groote economische ellende nog te spreken
over geestelijke waarden. Niets immers houdt zoo¬
zeer de geheele aandacht van de overgroote massa
des volks gespannen, als de vraag naar „het dage
lijksch brood”.
En wie temidden van deze dagelijks martelende
bezigheid gaat spreken over dingen, die „des geestes”
zijn, beloopt lichtelijk de kans te worden versleten
voor een dwaas, die „steenen voor brood” wil geven!
En hoeveel te meer zal men mij persoonlijk voor een
fantast gaan houden, die als zoodanig buiten alle
werkelijkheid staat, als ik de stelling verdedig, dat
juist nu — terwijl de economische nood grooter is
dan ooit — ja juist nu de groote massa aan niets méér
behoefte heeft dan aan geestelijk voedsel!
Het behoeft zeker geen betoog, dat deze zeer posi¬
tieve gedachte niets heeft te maken met de vraag, of
dit ook door de belanghebbenden zelf wordt begrepen.
Meestal toch hebben dezen gegrepen naar wat zich
richtte tegen hen zelf, om de meest waardevolle din¬
gen achteloos te passeeren.
Evenmin heeft deze beschouwing, dat in de eerste
plaats moet worden voorzien in de behoefte aan geeste¬
lijke spijs, ook maar iets te maken met eenige
christelijke of kerkelijke visie van welke richting dan
ook! Dit, mijn inzicht, is niet gebaseerd op de over- 1
weging, dat eenmaal het armoe-bestaan der groote
menigte zal worden ingeruild voor een eeuwige hemel-
sche gelukzaligheid.
Evenmin is er mijnerzijds onverschilligheid of ge¬
voelloosheid ten aanzien van het vreeselijke stoffe¬
lijke lijden, dat de groote massa ondergaat. Integen¬
deel. Juist, omdat ik dit alles weet — beter misschien
dan velen onder U — is gansch mijn denken er op
geconcentreerd tot de opheffing er van te geraken!
Juist alweer daarom blijft mijn parool: Voedsel voor
den geest!
Ook al, omdat ik mij in zekeren zin leider weet.
3
Maar dit vóór alles — en ook dan slechts alleen —
wensch te zijn in de allerbeste zin! Hetgeen beteekent,
dat ik niet wensch te voldoen aan de wenschen en de
smaken der menigte, als ik de heilige overtuiging
bezit, dat deze ingaan tegen haar eigen werkelijke
belangen — ook, al begrijpt ze dat niet.
En al mijn gedachten, mijn woorden en heel mijn
bewegen is slechts gericht op de verwerkelijking ook
van het maatschappelijk recht en de waarheid van
dezen tijd. Het onweersprekelijk recht al direct, dat
ieder rnensch bezit, krachtens het feit zijner geboorte
op alles, dat benoodigd is voor de instandhouding en
de verdere uitbouw van zijn leven. Gesteund door de
onwederlegbare waarheid, dat al dit benoodigde in
veel meer dan voldoende mate aanwezig is. Zoodat
het verstoken blijven van dit alles op niets dan onrecht
kan worden teruggebracht. Onrecht, dat tot recht
hersteld moet worden!
Thans echter schijnt dit laatste verder dan ooit.
Het is, alsof de nacht over ons allen valt. Somber
dreigend verovert het fascisme de (wereld. Sedert
1918 — stap voor stap — langzaam misschien, maar
niet minder zeker.
En tienduizendtallen menschen, die reeds hadden
gedroomd van de verwezenlijking hunner idealen,
worden met stomheid geslagen. Wat nu!? Beweegt
zich de geschiedenis dan achter-, inplaats van voor-
en o/nvaarts? Stort dan alles in, vallen wij weer terug
en verliezen wij al het reeds veroverde terrein?
Is het wonder, dat wie dat gelooven, vervallen tot
een hopeloos pessimisme, van waaruit geen opstan¬
ding meer mogelijk schijnt?
Te midden van deze angstig klemmende, veek»
soortige vragen, staat de denkende rnensch. Die be¬
grijpt, dat al deze vragen geen redelijken grond be¬
zitten. Want er stort niets in, omdat er nog niets wer¬
kelijks was opgebouwd, wij vallen niet terug, omdat
we nog nergens waren en wij verliezen geen terrein,
omdat we nog nooit eenig terrein hebben gehad. Dat
is de waarheid.
Dat wat wij vrijdenkers en socialisten werkelijk
als eigendom hebben gehad, dat hebben wij nóg! Als
absoluut onvervreemdbaar bezit — onze heilige vrij¬
heidslievende geest. En wat de anderen thans bezit¬
ten aan matericele voorrechten, aan bezit dus en aan
macht, dat hadden zij reeds altijd! En wat de tiendui-
zendtallen, die er thans steeds minder van gaan be¬
grijpen, wel werkelijk hebben bezeten, dat was.
de illusie, dat dit alles anders zou zijn geweest!!
En ja — dit is dan misschien het eenigst werkelijke,
dat hun werkelijk ontnomen is. die illusie ! Niet
door menschen, maar door de levende feiten zelve,
welke in onze dagen overduidelijk demonstreeren,
hoe de werkelijke bezits- en machtsverhoudingen al¬
tijd zijn geweest. Welnu: om het verlies van die illusie
kunnen wij niet treuren!! Integendeel. Illusies zijn er
slechts, om ze te verliezen, omdat ze – om het met
Sigmund Erend te zeggen – geen werkelijke tegen¬
hangers bezitten — zooals licht-duisternis en wit-
zwart, waardoor het één tot het ander „verkeeren”
kan.
Illusie is schim zonder meer! Er staat niets werke¬
lijks tegenover, of het zou een andere illusie, dus
toch illusie, moeten zijn! Zoo ook hebben wij het
woord van Sigmund Freud verstaan, waar deze zegt,
dat „de illusie geen toekomst” heeft! Hetgeen maat¬
schappelijk beteekent, dat we ons er slechts over
mogen verheugen, dat aan talloos vele proletariërs
de illusie wordt ontnomen, dat het alles anders zou
zijn geweest, dan het werkelijk was. Want wie een
illusie armer wordt wint onmiddellijk aan werkelijk¬
heidszin. Eu het is deze zin voor de werkelijkheid,
die ons alleen kan doen strijden, juist in dezen tijd,
nu alles donkerder schijnt, dan het in werkelijkheid
is!
Geachte toehoorders! Welt het misschien al lang¬
zaam aan in U op dat het eerst benoodigde toch is:
Voedsel voor den geest? Omdat zonder nieuwe, ge¬
zonde, geestelijke instelling geen strijd om meer licht
kan worden gevoerd en dus geen dagelijksch brood
kan worden veroverd! Want waaraan moeten wij het
toeschrijven, dat juist op dit oogenblik, nu de krachten
der vernieuwing heviger dan ooit moesten inwerken
op de tóch ondergaande maatschappijvo/vw van heden,
deze krachten passiever zijn dan ooit!? Ja, waaraan?
Aan de kracht, waarmede in zoo velen de illusies nog
voortleven! Waardoor de dragers ervan, onder den
invloed eener keiharde werkelijkheid, tot gedesillu-
sioneerden verworden. Maar toch ook maar alleen,
omdat ze zichzelf hadden bedrogen!
Hoevelen ken ik er nu reeds uit mijn eigen omge¬
ving, die den strijdbijl hebben begraven. Het waren
3
de „optimisten”. Die met ietwat medelijden op mijn
„pessimisme ” hebben neergezien. Maar die het
eerst vertrokken waren — nu. Gij allen, toehoorders,
zult uit Uw omgeving reeds dezelfde ervaring hebben
opgedaan. Tenzij gij reeds zélf tot de deserteurs be¬
hoort! Maar juist dan richt ik mij tot U zéér persoon¬
lijk, om U te zeggen, dat gij ongetwijfeld allen hrave
menschen waart en dat Uwe desertie deze braafheid
niet in ’t minst heeft verminderd. Maar dat er toch
één ding was, dat U ontbrak: realisme! Zin tot wer¬
kelijkheid. Zin, om de menschen en de dingen te zien,
zooals ze waren en zijn. Zin ook bovenal, om U zelf
te herkennen! Gij waart teveel ingesteld op de kunst¬
matige hoogtezon der democratie, die gij had aange¬
zien voor de echte zon van het Socialisme. En toen
trok een ander het stopcontact uit — en toen stond
ge in donker —■ en toen waart gij aan deze nuchtere
werkelijkheid niet meer gewoon — en toen naamt gij
de vlucht.
Hoevelen hadden niet reeds gedacht, jaren terug,
dat het proletariaat in ’t bijzonder al aanzienlijk boven
nationalisme, militairisme en kapitalisme uit was. Om
derhalve thans ontsteld te aanschouwen, hoe ontzag¬
gelijke massa’s nog door dit alles bevangen zijn! Of
noemen niet de stemmen van rechts dezen tijd dén
tijd van het „nationaal réveil”! Het nationaal ontwa¬
ken! tn zij hebben gelijk. Maar juist daarom heb ik
dit ook. Want wat is ontwaken? Wat anders, dan het
doorbreken van dat wat sliep. Maar wat dus altijd
was! Het was dus niets dan een grondige misrekening
te denken, dat millioenen reeds uit waren boven de
gezindheid van het fascisme. Juist, omdat dit nog
niet zoo is, daarom moet het fascisme er wel zijn….
Maar daarom moeten ook wij er wel zijn! Wij, die
geen illusionisten waren en ook geen pessimisten,
maar realisten!! Die dientengevolge altijd hebben ge¬
weten, dat eens dóór zou moeten breken, hetgeen
sluimerde in den mensch en dat historisch-noodlottig
door den wereldoorlog van ’14—’18 werd gewekt.
En juist, omdat wij dit alles altijd zoo precies heb¬
ben geweten, zijn wij niet verrast! Niet door de feitea
overrompeld en dientengevolge…. op onze post ge-
bleven!! Want-precies zoo zeker, als het fascisme in
de velen niet weg kon blijven, precies zoo zeker kon
het in ons niet komen!
En zoo is dan deze tijd er een geworden van recht-
C
vaardiging van vele miskenden! Die miskenden waren
de enkelingen, de groepen, de kleine secten, die al¬
toos hadden geweigerd te gelooven in de macht en
de beteekenis van het getal, louter om het getal. En
die zelf hun beteekenis hadden gezocht in het zoo
zuiver mogelijk bewaren van het oorspronkelijk ideaal
waarmede zij zooveel mogelijk één wilden zijn. En die
desnoods liever vervreemden van de massa, dan van
hun heiligste beginselen.
Men noemde hen de idealisten, de utopisten, de
dweepers, ja, wat niet al. Zij waren bovenal niet
„praktisch” omdat ze zich niet genoegzaam inschakel¬
den in de burgelijk-kapitalistische samenleving. Maar
al dezen, waartoe ik gelukkig ook zelf behoor, hebben
het altijd geweten, dat „inschakeling” eerst, eigener
beweging, de eerste stap is op den weg der „gelijk¬
schakeling” later, door anderen. En nu is de laatstQ
jaren de zgn. crisis gekomen. Op het politiek econo¬
misch terrein eerst — en in deze jaren van ernstige
beproeving hebben de „praktischen” het niet kunnen
houden tegenover de „dweepers”.
Geachte luisteraars! Misschien wordt het U al meer
duidelijk, dat juist in dezen tijd voor zeer, zeer velen
het allermeest noodige toch is: het voedsel voor den
geest.’ Want uit het voorgaande hebt gij lichtelijk
reeds begrepen, dat juist zij, die zich vóór alles op
het „praktische” hadden ingesteld, thans veelal niet
anders vechten dan op het tweede plan. Ook nu weer
blijken het de idealisten te zijn, die zich door niets
laten weerhouden. Die. „praktisch” blijken te zijn!
Door zich niet op het kleine terrein van alle dag —
dat voor de meesten het geheele terrein is — te laten
wegschuiven, maar door juist nu alles te zetten op
het uiteindelijke, omdat alleen zóó het zooveel-mo-
gelijke verkregen kan worden. Het oog nog steeds
gericht op ’t groote ideaal der menschheidsbevrijding,
blijven zij voorwaarts dragen de fakkel der verlich¬
ting, dwars tegen alle over ons komende duisternis
in!!
En wat kan er nu „praktischer” zijn, dan het uit¬
dragen van ’t Machtig Groote Licht, in een wereld,
die in duisternis dreigt te verzinken!? Maar welke
is dan de kracht, die deze menschen tot arbeiden op
volle energie in staat stelt in tijden, dat zoovelen be¬
zwijken. Het is alleen maar de kracht van het zekerq
weten, dat hun niets gebeuren kan. Het is de afwe*
7
zigheid van angst, angst, welke altijd is uitdrukking
van zwakte. Want de mensch, die zichzelve wèèt, be¬
hoeft niet te vreezen. Hij immers, is er van door¬
drongen, dat zijn ideaal niet kan ondergaan, zoolang
hij maar zelf niet ondergaat!
En daarom valt er in dezen tijd zoo machtig veel
te leeren. Hoevelen worden niet door angst gegrepen
en zijn er vanuit hun angst op bedacht, de partij te
redden, of de vakbond of een ander collectiviteit!
Maar zij gaan al meer ten onder, mèt hun geliefde
collectiviteit. Dat komt, omdat zij meenen in de ande¬
ren zichzelf te beschermen, terwijl hun het gezonde
weten ontbreekt, dat ieder mensch slechts in zich¬
zelf, zichzelf behouden kan. Maar doordat allen voor
elkander meenen te zorgen, zorgt niemand voor zich¬
zelf! Dit laatste natuurlijk in zedelijk-geestelijken zin
bedoeld. Men gaat gezamenlijk onder, omdat slechts
de angst de velen aan elkander smeedt.
En hoe heiligschennend dit ook moge klinken in
de ooren van de velen, die heel weinig leeren, ik ben
er van overtuigd, dat er in dezen, onzen tijd heel veel
ten onder gaat, dat niet mèèr dan die ondergang
waard is. Want zijn in deze dagen heel veel groepee-
ringen feitelijk nog wel iets meer, dan collectieve
angst en collectieve domheid? En de mensch alweer,
die zichzelf weet, wordt door deze ondergangen niet
verontrust. Datgene, wat ook nog in onzen tijd recht
en reden van bestaan heeft, dat zal zich weten te
handhaven uit eigen, innerlijke kracht. Dat gaat niet
onder! Dat kan hoogstens als organisatie ontbonden
worden, maar de gezamenlijke kracht van de dan los¬
werkende eenheden zal zelfs geen gram verminderen.
Ja, dit is in duistere tijden ’t hoopvolle voor den|
strijdenden mensch — dat hij weet, dat ’t werkelijk
aanwezige Licht nooit verminderen kan! En omdat hij
het mede in zichzelf aanwezig weet, zal hij vóór alles
bedacht zijn op het behoud van zijn eigen zedelijk-
geestelijke persoonlijkheid. Want door zijn ondergang
zou de cultuur kunnen verzwakken!
Dat het zóó gedacht zeer wel mogelijk is, dat in
de naaste toekomst nieuwe groepeeringen, organisa¬
ties en bindingen zullen ontstaan, ligt voor de hand.
Het is zelfs naar mijn meening een eerste eisch de,r
cultuur. Zooals het in het belang dier cultuur kan
zijn, dat de enkele mensch welbewust alléén blijft
staan, niet alleen naast, maar soms zelfs zeer gewild
tegenover allerlei! Menigmaal in de geschiedenis was
dit een symbool van liefde en moed. Het is onze
geestverwant B. de Ligt, die dat nog onlangs in het
Januari-nummer van , .Bevrijding” op de hem eigen,
meesterlijke wijze heeft uitgedriikt.
Hij schrijft over: „de moed, om het voorloopig
praktisch te verliezen, wanneer het groote be¬
ginsel dit eischt. De moed, om met de massa
in het belang der massa zelf te breken en als
het gemeenschappelijk beleden beginsel het eischt,
recht tegen haar in te gaan, al zou men daardoor
desnoods tot „de kleinst denkbare minderheid
gaan behooren”.
Dringt het misschien tot U door, geachte luister¬
aars, dat wij leven in een tijd, waarin wel inderdaad
alle waarden opnieuw moeten worden geijkt. En dat
er tal van die afgezaagde „waarheden” zijn, die als
leugens moeten worden herkend! Laat U toch niet
wijsmaken, dat de volksleiders, die aan de massa
„verkleefd” zijn, daarmede hun liefde tot het volk
bewijzen! De ware liefde tot de velen blijkt heel vaak
uit de moed, waarmee men die velen durft. ver¬
liezen!! Het kan w-el haast niet anders, of de indruk
moet bij U groeien, dat op dit oogenblik de enkele
mensch heel vaak de rustige mensch is. Die zichzelf
gelijk blijft, hoe het ook moge stormen in de wereld
daarbuiten. En dat kan ook niet anders. Want immers,
de eenmaal zichzelf bevrijd hebbende mensch — na¬
tuurlijk spreek ik over de innerlijke bevrijding — is
veilig gesteld. Hem is de eeuwigheid! üf is het U
niet bekend, dat ook wij vrijdenkers, ja juist wij vrij¬
denkers strevers zijn naar „het eeuwige leven”?
Maar alweer: ook deze bewering moet voor haar juis¬
te beteekenis opnieuw’ worden geijkt. Wanneer wij
vrijdenkers spreken over het eeuwige leven, beteekent
dit, dat wij ook na onzen dood deel willen hebben aan
het gebeuren op aarde.
Hoe dit kan? Door tijdens ons bestaan in onszelf
een dusdanige rijke universeele geest op te bouwen,
de beteekenis er van ons eigen tijdelijk leven verre
overschrijdend is. Wie er b.v. van is doordrongen,
dat Waarheid, Goedheid en Schoonheid eeuwig zijn,
die kan zich van het eeuwige leven verzekeren door
aan deze eeuwigheidswaarden deel te hebben.
Maar ik mag U niet in de war brengen. Ik mag niet
de gedachte bij U wekken, alsof dat alles precies
9
zoo eenvoudig zou zijn, als ik het U hier zeg. Hier
valt mij het aan alle Friezen welbekende woord in:
„’t is met zissen net te dwaen” — het is met zeggen
niet te doen. Vanzelf. In de eerste plaats toch zullen
wij wel hebben te onderscheiden tussehen wat waar¬
heid is en wat als zoodanig door onze door- en door
verleugende wereld wordt vercolporteerd. Spant ge¬
heel onze moderne samenleving zich niet in om met
alle krachten, tot de bloedigst gewelddadige toe, de
lengen als waarheid op te dringen, omdat zij weet
aan niets sneller dan aan werkelijke waarheid te zul¬
len sterven. En leveren, naast de intellectueele ver-
valsching niet heele drommen moralisten ons een
speciaal op deze samenleving berekende vervalschte
ethiek, omdat zij weten, dat ons gansch bestel aan
niets eerder zou bezwijken dan aan werkelijke ethiek!
En zeg ik U ook maar één w^oord te veel, als ik
beweer, dat het reeds een ontzaggelijke inspanning
kost, om dit net van schijn en wezen, dat zoo fijn
vervlochten is, te onderkennen?-‘ Hoevelen zijn er niet,
die hierin nooit slagen en die rustig „ontslapen” in
hun geloof aan de eeuwigheid terwijl zij het nooit
verder dan tot de tijdelijkheid hebben gebracht. Om¬
dat ze aan het nieuwe nooit hebben deel gehad. En
als we al tot weten komen. Dan is het óók „met
weten niet te doen”. Dan moet nog volgen de heilige
levensdaad, dan moet oog het woord tot vleesch wor¬
den. En hoe weinigen brengen het zoo ver. Immers,
om, na de waarheid te weten, hem ook te doen, eischt
veel, eischt somtijds alles. Wie denkt hier niet aan
het historische woord van F. D. Nieuwenhuis: „Wie
in oprechtheid wandelt, wandelt zeker de gevangenis
in”. En w-ijst ons dit citaat als zoodanig niet onmid¬
dellijk naar één, die het eeuwige leven is deelachtig
geworden? Want hoe zouden wij hem kunnen citeeren,
indien hij niet meer leefde onder ons? Ja, leven doet
hij in ons, omdat hij aan waarheid deel heeft gehad.
En de inhoud van zijn woord doet ons gevoelen
hoe zwaar de taak is, om naar w-aarheid Mensch te
zijn. En hoe menigmaal eischt niet de levenshouding
veel meer nog dan de cel! Is niet de geschiedenis,
óók de tegenwoordige, vol van helden, die de eeuwig¬
heid hebben veroverd door hun leven te verliezen?
Ik spreek U van veroverd, ja, een woord, dat er U op
wijst, dat wij vrijdenkers een van de christelijke ge¬
heel afwijkende levensvisie bezitten. Daar, aan de
13
andere oever, wordt aan de mensch de eeuwigheid
geschonken, hij wijze van genade . Wij veroveren
haar! Door een worstelend leven van leed, bloed en
tranen en erger héén. Neen, het is met zeggen, midi
met weten te doen.
Maar de worstelende mensch weet dit en heeft er
zich mee vertrouwd gemaakt. Of was zóó ook niet
de lijfspreuk van F. I). Nieuwenhuis: „Laat ik onder¬
gaan, mits ik slechts nuttig hen geweest”. Niet om
die ondergang, maar omdat daarin de opgang is ge¬
legen, zoowel van zichzelf ais van de menschheid
mede. Zoo krijgt dan het leven weer nieuwen inlioud,
nieuwen zin. Doordat wij er zelf zin aan geven. Of
is niet het leven dat, wat men er zelf van maakt ?
Hoe menigmaal is er al door de eeuwen heen ge¬
sproken over „de kunst, om te leven”. En hoe wei¬
nigen hebben eigenlijk van die kunst iets verstaan!
Want hoe zijn alle dingen op hun hoofd gesteld. Is
daarvan ook niet onze tijd het sprekende bewijs? En
komt dit niet overduidelijk tot uiting in de dagelijks
opwellende klacht der velen „dat het leven tegen¬
woordig niets meer te bieden heeft”.
O, gij verdwaasden, die op het leven wacht! Het
leven wacht op U! Begrijpt gij dan niet, dat het Leven
zich niet rond, maar in U bevindt? O, zeker, hèt leven,
dat van alle tijden was en is, dat zich manifesteert
in mensch en dier, in bloem en plant, is buiten U.
Oók buiten U. Maar voor zooverre dat Leven tot be¬
wustzijn van zichzelf is gekomen, hebt gij er deel aan.
Alléén deel aan. Omdat gij er de drager van zijt, om¬
dat gij mensch genoemd kunt worden. In ons, men-
schen, heeft zich het Machtig Oroote Leven dat eeuwig
is, in een zeer bijzondere verschijningsvorm geopen¬
baard.
Het dier, de bloem en de plant leven. Uit het zelfde
eeuwige beginsel als wij. Maar waardoor ze zich van
ons onderscheiden, is, dat ze zich geen doel kunnen
stellen buiten het eigen beperkte bestaan. Ze leven,
maar ze leven alleen maar om dood te gaan. Daarom
blijft een koe een koe. Daarom zou zulk een beest
uit de 15de eeuw zondermeer in onze weilanden van
thans kunnen worden te grazen gezet. Het zou gra¬
zen, zooals een koe uit de 15de eeuw ook reeds ge¬
graasd heeft.
Maar anders de mensch! Deze uit de 15e eeuw zou
zich kennelijk van ons onderscheiden!! Hij leefde in
11
de 15e eeuw, maar hij zou het niet meer zöö kunnen
doen in onzen tijd. Hij zou een vreemdeling zijn in
Jeruzalem. Ja, daar vooral! Want hij zou er een am¬
munitiefabriek vinden als bewijs, dat ons oorlogvoe¬
ren er wel op veranderd, maar niet verbeterd is.
En als symbool mede, dat wij met onze schoone woor¬
den nog wel héél ver af staan van onzen levensdaad!
Maar deze vreemdeling zou toch ook veel vinden,
dat ten goede veranderd is. Al dadelijk zou hij be¬
merken, dat er een Heilige geest werkt in de wereld,
om de geest van het Heilige Leven niet eeuwigdurend
te laten aanranden. Dat in weerwil van alles, dat in
weerwil van alle krachten die naar den dood drijven,
dat in weerwil van alle duisternis toch doorbreekt
het Licht, het Licht, dat schijnt, ook al heeft de duis¬
ternis daarvan nóg niets begrepen. En dat als stille
ontroerende en machtige getuigenis hiervan de „dap¬
pere ongehoorzaamheid” wordt beleden, zij het dan
ook in heel andere kringen, dan waar men er over
spreekt! Door onze dienstweigeraars in de stilte
van hun cel.
En als U zich dan de vraag stelt, wat de oorzaak
is, waardoor deze 15e eeuwsche mensch alles zoo
heel anders zou vinden, dan is het antwoord: omdat
wij niet leven om dood te gaan, maar om voort te
leven, straks, in de anderen, door onze goede gedach¬
ten en goede werken. Ja, zooals de eene koeien-ge-
neratie naast de andere staat, zoo staan de menschen-
generaties niet naast, maar boven elkander. Zoo dra¬
gen ze de dingen op elkander over en bouwen cultuur.
En zoo leven wij voort in de anderen, althans, wan¬
neer we werkelijk aan gedachte en daad iets tijdens
ons leven hebben geproduceerd. Want anders gaan
we onherroepelijk de weg van de koe.
Ja, iets van deze begeerte tot voortbestaan, heeft
in primitieven vorm altoos geleefd. Leeft in duizen¬
den nóg, helaas. De zucht, meen ik, van zoovele men-
schen, om hun geslacht in hun kinderen te laten voort¬
bestaan. Zonder meer. Want eerste eisch was dan
steeds, dat de kinderen niet méér en niet anders dan
de ouders mochten zijn! Echte copieën, waarbij iedere
retouche, welke tot verbetering zou kunnen leiden,
als een soort ‘heiligschennis werd beschouwd. Want
niet op den geest, maar op den geslachtsnaam kwam
het aan! Een prachtig koeien-ideaal. Iedere koe is
immers, zooals de andere was!
U
Ach, hoeveel geweldiger heeft dan één van Europa’s
grootste anti-christenen, n.l. Nietzsche, het gezegd
in zijn historisch geworden woord: „Niet vóórt-zult
ge l > planten, maar opwaarts”.
En zoo kom ik dan, na deze overdenkingen toch
weer terug hij Uzelf. Want dit is dan toch het geheim
van het leven, dat wij zelf er zin aan geven. Voor ons
menschen is het zedelijk-groote en dus belangrijke,
dat wij ons idealen stellen, welke het eigen tijdelijk
beperkte bestaan verre te boven en te buiten gaan!
Zóó alleen plant zich de menscli niet vóórt, maar óp!
Zóó leeft hij zich de eeuwigheid in. Zóó is het, dat
hij althans geestelijk niet behoeft te sterven. Ja, zóó
is het, dat een mensch Lichtdrager kan zijn!
En wie zoo eenmaal is gegrepen door het allerbeste
in zichzelf, die weet van geen angst en die kent niet
de wanhoop, omdat hij zich de eeuwigheid reeds weet
„ingeleefd”. Dit, geachte toehoorders, is onze be¬
schouwing over leven en dood. Wij hebben ons in het
leven slechts één ding te stellen: een taak. Die w>jj
zóó hebben te verrichten, dat hij eiken dag weer op¬
nieuw is volbracht, opdat de lichamelijke dood ons
niet verrasse, maar wij op hem berekend zijn. En ach,
hoe wordt er weer niet met dien dood gemanoevreerd!
Hoe wordt hij weer niet door bijna alle godsdiensten
mishandeld! Want instede van hem te zien als de
eenige, die aan ons leven waarde en beteekenis kan
geven, wordt hij „omgevormd” tot een angstcomp/ex
in den mensch. Of is U allen niet de traditioneels
spreekwijze bekend, „dat de dood komt als een dief
in den nacht!” Dus tóch bij verrassing! Waaraan dan
allerlei vreeselijke voorstellingen en gedachten wor¬
den vastgeknoopt, over het al- of niet gereed zijn.
Maar ik zeg U, dat wie zich deze denkwijze heeft
eigen gemaakt en dus nog werkelijk verrast kan wor¬
den, die heeft zijn taak niet volbracht, eiken dag.
Wie zoo redeneert verraadt alleen maar zijn eigen
slechte geweten, omdat hij zijn taak heeft uitgesteld,
of er in het geheel geen heeft gehad. En daarom —
nóg niet — hij kan den dief in ’t huis van zijn leven
niet binnen laten. En daarom bid hij om dat leven,
vraagt uitstel van den dood, en zoo deze hem tóch
moge treffen, dat hij dan niet naar zijn ongerechtig¬
heden zal worden gedaan.! O, boos geweten.
O, bittere zelfkennis, die Uw gebed verraadt!! Alsof
gij biddende zoudt kunnen herstellen, wat gij levende
13
hebt nagelaten. En alsof er na wèl verrichte arbeid
nog iets te bidden zou zijn.
Slechts door Uw levenshouding zelve verovert gij
U de eeuwigheid, want aan het einde van Uw leven
staat niet de genade, maar Uw eigen zuiver weten.
En dit dan is de mensch, die begeert te worden op-*
genomen in het zich immer voortbewegende Licht,
dat toch alle duisternisse breken zal. En dat desnoods
alle duisternisse nooit doorbreken zal. Dat blijft
hem gelijk. Want dat is niet meer zijn zaak, maar die
van hen, die na hem komen.
Onze taak is slechts: te werken, zoolang onze le¬
venslamp nog schijnt. Opdat althans wij het eeuwige
proces der cultuur niet hebben geremd, maar iets van
dat proces het onze kunnen noemen.
Geachte luisteraars! En dit alles zijn nu dus steenen
voor brood! Zoo althans denkt gij, niet waar? Want
gij zult U misschien afvragen, wat de mensch heeft,
in onzen tijd, aan al deze zuiver geestelijke inzichten.
Misschien zult gij zelfs zeggen, dat gij door dit alles
te weten en in U op te nemen geen brood kunt veil-*
krijgen voor Uw vrouw, voor Uw kinderen en voor
U zelf. Terwijl ik U toch had gezegd, in den aanvang,
dat juist in dezen tijd van economischen nood geeste¬
lijke spijs het eerst noodzakelijke was.
En dan hebt gij met Uw klacht gelijk! Want op dit
oogenblik hebt gij meer aan een handvol geld, dan
aan een scheepslading wijsheid. En toch koopt gij met
Uw geld niet méér dan waarvan gij een dag kunt le*-
ven. Of een week, of een maand en dan hebt gij we-,
derom honger! En staat gij dus weer voor hetzelfde
probleem…. Ja juist, zult gij zeggen, — en juist daar¬
om moet ik zien er door te komen — iederen dag
weer opnieuw. En gij hebt wederom gelijk!!
En ik zal mij wel wachten U aan te raden dezen
strijd „om ’t dagelijksch brood” op te geven. Of dien
strijd te verslappen. Integendeel! Veeleer zal ik U
ook voor dezen strijd aansporen tot de grootst moge¬
lijke krachtsinspanning! Maar als gij niet méér zoudt
doen, dan zijt gij verdwaasden. Want dan worstelt ge
voor een koeien-ideaal en vecht gij U zeker de eeuwig¬
heid niet in, zoomin als er dan dus ook maar iets
groeit, dat op ‘cultuur gelijkt.
Want zoo immers doet de koe. Welke loeit, als
het land is kaalgevreten, die dan weer aanvalt op
’t vette veld, dat ook weer kaal wordt enz. enz., tot-
14
dat zich het beest de dood heeft ingevreten…. En dan
staat de volgende koe daar weer naast, op ’t zelfde
plan. Maar wij menschep wilden ons immers van haar
onderscheiden! Hetgeen, in onze maatschappelijke taal
overgebracht, betcekent, dat wij niet alle menschcn-
generaties kunnen verdoen aan den strijd om ‘< dage-
lijksch brood. Wij immers stellen ons als onmiddellijk
doel de verwezenlijking van het Recht en de Waar¬
heid, waarover ik in den aanvang sprak. Het recht op
alles en de waarheid, dat de vette landen aanwezig
zijn en dat slechts het inzicht en de moed gevonden
moeten worden, om deze vette landen van het Socia¬
lisme te veroveren!! Niet, om in banaal-materieelen
zin te grazen, maar juist om aan het afschuwelijk
koeien-ideaa! van thans een einde te maken!
De mensch heeft een oneindig hoogere roeping
dan het gansche leven te verdoen aan een zoo stum-
perigen strijd om een stukje brood zonder meer. Maar
hoe zullen wij deze worsteling om recht en waarheid,
dat is om brood mede, anders kunnen voeren, dan ge¬
dragen door inzicht, wil, moed en volharding! En
deze elementen put gij niet uit Uw dagelijksche boter¬
ham zelve, zij zullen moeten groeien in Uw ziel. Om
eens tot wasdom gekomen zich te ontplooien en recht
en waarheid te doen. En daarom geef ik U geen stee¬
nen voor brood, als ik thans tot U kom, als idealist,
om U te zeggen, dat het eerst benoodigde toch is:
voedsel voor den geest, juist in dezen donkeren tijd.
Omdat zonder de innerlijke rust en zekerheid, waarvan
ik U sprak, gij niet zult kunnen blijven staan in de
machtige orkaan van dezen tijd! i
Het is zeker geen gemakkelijke taak, om in dezen
tijd van groote economische ellende nog te spreken
over „geestelijke waarden”. Immers houdt niets zoo¬
zeer het denken van de overgroote massa des volks
gespannen als de vraag naar het „dagelijksch brood”.
Zoo ben ik begonnen en zoo wil ik ook eindigen. In
de hoop, dat het U iets duidelijker is geworden, als
ik U zeg, dat wij geen verdwaasden zijn, wanneer wij
nu, ja juist nu, als volwaardige idealisten wenschcn te
spreken over „de dingen van den geest”. Want slechts
dan, als in duizenden en duizenden is gegroeid het
inzicht, de rust, de zekerheid van het weten, dat wij
toch winnen zullen, zal zich kunnen vormen het groote
leger van mannen en vrouwen, dat over genoegzaam
heilige kracht za! beschikken, om de donkere wereld
15
van het heden te bevechten tot de overwinning toe!!
En dezen allen tezamen zullen dan vormen het door
niets en niemand meer te ovenvinnen leger van het
Licht, dat breken zal — eens — dwars
door alle duisternisse heen!!
16
RADIO-REDE uitgesproken door
JO DE HAAS op 7 Febr. 1934
PRIJS 10 CENT
Uitgegeven door JO DE HAAS, Achiltesstr. 56′, Amsterdam Z.
GEACHTE LUISTERAARS!
Het is zeker geen gemakkelijke taak, om in deze
tijd van groote economische ellende nog te spreken
over geestelijke waarden. Niets immers houdt zoo¬
zeer de geheele aandacht van de overgroote massa
des volks gespannen, als de vraag naar „het dage
lijksch brood”.
En wie temidden van deze dagelijks martelende
bezigheid gaat spreken over dingen, die „des geestes”
zijn, beloopt lichtelijk de kans te worden versleten
voor een dwaas, die „steenen voor brood” wil geven!
En hoeveel te meer zal men mij persoonlijk voor een
fantast gaan houden, die als zoodanig buiten alle
werkelijkheid staat, als ik de stelling verdedig, dat
juist nu — terwijl de economische nood grooter is
dan ooit — ja juist nu de groote massa aan niets méér
behoefte heeft dan aan geestelijk voedsel!
Het behoeft zeker geen betoog, dat deze zeer posi¬
tieve gedachte niets heeft te maken met de vraag, of
dit ook door de belanghebbenden zelf wordt begrepen.
Meestal toch hebben dezen gegrepen naar wat zich
richtte tegen hen zelf, om de meest waardevolle din¬
gen achteloos te passeeren.
Evenmin heeft deze beschouwing, dat in de eerste
plaats moet worden voorzien in de behoefte aan geeste¬
lijke spijs, ook maar iets te maken met eenige
christelijke of kerkelijke visie van welke richting dan
ook! Dit, mijn inzicht, is niet gebaseerd op de over- 1
weging, dat eenmaal het armoe-bestaan der groote
menigte zal worden ingeruild voor een eeuwige hemel-
sche gelukzaligheid.
Evenmin is er mijnerzijds onverschilligheid of ge¬
voelloosheid ten aanzien van het vreeselijke stoffe¬
lijke lijden, dat de groote massa ondergaat. Integen¬
deel. Juist, omdat ik dit alles weet — beter misschien
dan velen onder U — is gansch mijn denken er op
geconcentreerd tot de opheffing er van te geraken!
Juist alweer daarom blijft mijn parool: Voedsel voor
den geest!
Ook al, omdat ik mij in zekeren zin leider weet.
3
Maar dit vóór alles — en ook dan slechts alleen —
wensch te zijn in de allerbeste zin! Hetgeen beteekent,
dat ik niet wensch te voldoen aan de wenschen en de
smaken der menigte, als ik de heilige overtuiging
bezit, dat deze ingaan tegen haar eigen werkelijke
belangen — ook, al begrijpt ze dat niet.
En al mijn gedachten, mijn woorden en heel mijn
bewegen is slechts gericht op de verwerkelijking ook
van het maatschappelijk recht en de waarheid van
dezen tijd. Het onweersprekelijk recht al direct, dat
ieder rnensch bezit, krachtens het feit zijner geboorte
op alles, dat benoodigd is voor de instandhouding en
de verdere uitbouw van zijn leven. Gesteund door de
onwederlegbare waarheid, dat al dit benoodigde in
veel meer dan voldoende mate aanwezig is. Zoodat
het verstoken blijven van dit alles op niets dan onrecht
kan worden teruggebracht. Onrecht, dat tot recht
hersteld moet worden!
Thans echter schijnt dit laatste verder dan ooit.
Het is, alsof de nacht over ons allen valt. Somber
dreigend verovert het fascisme de (wereld. Sedert
1918 — stap voor stap — langzaam misschien, maar
niet minder zeker.
En tienduizendtallen menschen, die reeds hadden
gedroomd van de verwezenlijking hunner idealen,
worden met stomheid geslagen. Wat nu!? Beweegt
zich de geschiedenis dan achter-, inplaats van voor-
en o/nvaarts? Stort dan alles in, vallen wij weer terug
en verliezen wij al het reeds veroverde terrein?
Is het wonder, dat wie dat gelooven, vervallen tot
een hopeloos pessimisme, van waaruit geen opstan¬
ding meer mogelijk schijnt?
Te midden van deze angstig klemmende, veek»
soortige vragen, staat de denkende rnensch. Die be¬
grijpt, dat al deze vragen geen redelijken grond be¬
zitten. Want er stort niets in, omdat er nog niets wer¬
kelijks was opgebouwd, wij vallen niet terug, omdat
we nog nergens waren en wij verliezen geen terrein,
omdat we nog nooit eenig terrein hebben gehad. Dat
is de waarheid.
Dat wat wij vrijdenkers en socialisten werkelijk
als eigendom hebben gehad, dat hebben wij nóg! Als
absoluut onvervreemdbaar bezit — onze heilige vrij¬
heidslievende geest. En wat de anderen thans bezit¬
ten aan matericele voorrechten, aan bezit dus en aan
macht, dat hadden zij reeds altijd! En wat de tiendui-
zendtallen, die er thans steeds minder van gaan be¬
grijpen, wel werkelijk hebben bezeten, dat was.
de illusie, dat dit alles anders zou zijn geweest!!
En ja — dit is dan misschien het eenigst werkelijke,
dat hun werkelijk ontnomen is. die illusie ! Niet
door menschen, maar door de levende feiten zelve,
welke in onze dagen overduidelijk demonstreeren,
hoe de werkelijke bezits- en machtsverhoudingen al¬
tijd zijn geweest. Welnu: om het verlies van die illusie
kunnen wij niet treuren!! Integendeel. Illusies zijn er
slechts, om ze te verliezen, omdat ze – om het met
Sigmund Erend te zeggen – geen werkelijke tegen¬
hangers bezitten — zooals licht-duisternis en wit-
zwart, waardoor het één tot het ander „verkeeren”
kan.
Illusie is schim zonder meer! Er staat niets werke¬
lijks tegenover, of het zou een andere illusie, dus
toch illusie, moeten zijn! Zoo ook hebben wij het
woord van Sigmund Freud verstaan, waar deze zegt,
dat „de illusie geen toekomst” heeft! Hetgeen maat¬
schappelijk beteekent, dat we ons er slechts over
mogen verheugen, dat aan talloos vele proletariërs
de illusie wordt ontnomen, dat het alles anders zou
zijn geweest, dan het werkelijk was. Want wie een
illusie armer wordt wint onmiddellijk aan werkelijk¬
heidszin. Eu het is deze zin voor de werkelijkheid,
die ons alleen kan doen strijden, juist in dezen tijd,
nu alles donkerder schijnt, dan het in werkelijkheid
is!
Geachte toehoorders! Welt het misschien al lang¬
zaam aan in U op dat het eerst benoodigde toch is:
Voedsel voor den geest? Omdat zonder nieuwe, ge¬
zonde, geestelijke instelling geen strijd om meer licht
kan worden gevoerd en dus geen dagelijksch brood
kan worden veroverd! Want waaraan moeten wij het
toeschrijven, dat juist op dit oogenblik, nu de krachten
der vernieuwing heviger dan ooit moesten inwerken
op de tóch ondergaande maatschappijvo/vw van heden,
deze krachten passiever zijn dan ooit!? Ja, waaraan?
Aan de kracht, waarmede in zoo velen de illusies nog
voortleven! Waardoor de dragers ervan, onder den
invloed eener keiharde werkelijkheid, tot gedesillu-
sioneerden verworden. Maar toch ook maar alleen,
omdat ze zichzelf hadden bedrogen!
Hoevelen ken ik er nu reeds uit mijn eigen omge¬
ving, die den strijdbijl hebben begraven. Het waren
3
de „optimisten”. Die met ietwat medelijden op mijn
„pessimisme ” hebben neergezien. Maar die het
eerst vertrokken waren — nu. Gij allen, toehoorders,
zult uit Uw omgeving reeds dezelfde ervaring hebben
opgedaan. Tenzij gij reeds zélf tot de deserteurs be¬
hoort! Maar juist dan richt ik mij tot U zéér persoon¬
lijk, om U te zeggen, dat gij ongetwijfeld allen hrave
menschen waart en dat Uwe desertie deze braafheid
niet in ’t minst heeft verminderd. Maar dat er toch
één ding was, dat U ontbrak: realisme! Zin tot wer¬
kelijkheid. Zin, om de menschen en de dingen te zien,
zooals ze waren en zijn. Zin ook bovenal, om U zelf
te herkennen! Gij waart teveel ingesteld op de kunst¬
matige hoogtezon der democratie, die gij had aange¬
zien voor de echte zon van het Socialisme. En toen
trok een ander het stopcontact uit — en toen stond
ge in donker —■ en toen waart gij aan deze nuchtere
werkelijkheid niet meer gewoon — en toen naamt gij
de vlucht.
Hoevelen hadden niet reeds gedacht, jaren terug,
dat het proletariaat in ’t bijzonder al aanzienlijk boven
nationalisme, militairisme en kapitalisme uit was. Om
derhalve thans ontsteld te aanschouwen, hoe ontzag¬
gelijke massa’s nog door dit alles bevangen zijn! Of
noemen niet de stemmen van rechts dezen tijd dén
tijd van het „nationaal réveil”! Het nationaal ontwa¬
ken! tn zij hebben gelijk. Maar juist daarom heb ik
dit ook. Want wat is ontwaken? Wat anders, dan het
doorbreken van dat wat sliep. Maar wat dus altijd
was! Het was dus niets dan een grondige misrekening
te denken, dat millioenen reeds uit waren boven de
gezindheid van het fascisme. Juist, omdat dit nog
niet zoo is, daarom moet het fascisme er wel zijn….
Maar daarom moeten ook wij er wel zijn! Wij, die
geen illusionisten waren en ook geen pessimisten,
maar realisten!! Die dientengevolge altijd hebben ge¬
weten, dat eens dóór zou moeten breken, hetgeen
sluimerde in den mensch en dat historisch-noodlottig
door den wereldoorlog van ’14—’18 werd gewekt.
En juist, omdat wij dit alles altijd zoo precies heb¬
ben geweten, zijn wij niet verrast! Niet door de feitea
overrompeld en dientengevolge…. op onze post ge-
bleven!! Want-precies zoo zeker, als het fascisme in
de velen niet weg kon blijven, precies zoo zeker kon
het in ons niet komen!
En zoo is dan deze tijd er een geworden van recht-
C
vaardiging van vele miskenden! Die miskenden waren
de enkelingen, de groepen, de kleine secten, die al¬
toos hadden geweigerd te gelooven in de macht en
de beteekenis van het getal, louter om het getal. En
die zelf hun beteekenis hadden gezocht in het zoo
zuiver mogelijk bewaren van het oorspronkelijk ideaal
waarmede zij zooveel mogelijk één wilden zijn. En die
desnoods liever vervreemden van de massa, dan van
hun heiligste beginselen.
Men noemde hen de idealisten, de utopisten, de
dweepers, ja, wat niet al. Zij waren bovenal niet
„praktisch” omdat ze zich niet genoegzaam inschakel¬
den in de burgelijk-kapitalistische samenleving. Maar
al dezen, waartoe ik gelukkig ook zelf behoor, hebben
het altijd geweten, dat „inschakeling” eerst, eigener
beweging, de eerste stap is op den weg der „gelijk¬
schakeling” later, door anderen. En nu is de laatstQ
jaren de zgn. crisis gekomen. Op het politiek econo¬
misch terrein eerst — en in deze jaren van ernstige
beproeving hebben de „praktischen” het niet kunnen
houden tegenover de „dweepers”.
Geachte luisteraars! Misschien wordt het U al meer
duidelijk, dat juist in dezen tijd voor zeer, zeer velen
het allermeest noodige toch is: het voedsel voor den
geest.’ Want uit het voorgaande hebt gij lichtelijk
reeds begrepen, dat juist zij, die zich vóór alles op
het „praktische” hadden ingesteld, thans veelal niet
anders vechten dan op het tweede plan. Ook nu weer
blijken het de idealisten te zijn, die zich door niets
laten weerhouden. Die. „praktisch” blijken te zijn!
Door zich niet op het kleine terrein van alle dag —
dat voor de meesten het geheele terrein is — te laten
wegschuiven, maar door juist nu alles te zetten op
het uiteindelijke, omdat alleen zóó het zooveel-mo-
gelijke verkregen kan worden. Het oog nog steeds
gericht op ’t groote ideaal der menschheidsbevrijding,
blijven zij voorwaarts dragen de fakkel der verlich¬
ting, dwars tegen alle over ons komende duisternis
in!!
En wat kan er nu „praktischer” zijn, dan het uit¬
dragen van ’t Machtig Groote Licht, in een wereld,
die in duisternis dreigt te verzinken!? Maar welke
is dan de kracht, die deze menschen tot arbeiden op
volle energie in staat stelt in tijden, dat zoovelen be¬
zwijken. Het is alleen maar de kracht van het zekerq
weten, dat hun niets gebeuren kan. Het is de afwe*
7
zigheid van angst, angst, welke altijd is uitdrukking
van zwakte. Want de mensch, die zichzelve wèèt, be¬
hoeft niet te vreezen. Hij immers, is er van door¬
drongen, dat zijn ideaal niet kan ondergaan, zoolang
hij maar zelf niet ondergaat!
En daarom valt er in dezen tijd zoo machtig veel
te leeren. Hoevelen worden niet door angst gegrepen
en zijn er vanuit hun angst op bedacht, de partij te
redden, of de vakbond of een ander collectiviteit!
Maar zij gaan al meer ten onder, mèt hun geliefde
collectiviteit. Dat komt, omdat zij meenen in de ande¬
ren zichzelf te beschermen, terwijl hun het gezonde
weten ontbreekt, dat ieder mensch slechts in zich¬
zelf, zichzelf behouden kan. Maar doordat allen voor
elkander meenen te zorgen, zorgt niemand voor zich¬
zelf! Dit laatste natuurlijk in zedelijk-geestelijken zin
bedoeld. Men gaat gezamenlijk onder, omdat slechts
de angst de velen aan elkander smeedt.
En hoe heiligschennend dit ook moge klinken in
de ooren van de velen, die heel weinig leeren, ik ben
er van overtuigd, dat er in dezen, onzen tijd heel veel
ten onder gaat, dat niet mèèr dan die ondergang
waard is. Want zijn in deze dagen heel veel groepee-
ringen feitelijk nog wel iets meer, dan collectieve
angst en collectieve domheid? En de mensch alweer,
die zichzelf weet, wordt door deze ondergangen niet
verontrust. Datgene, wat ook nog in onzen tijd recht
en reden van bestaan heeft, dat zal zich weten te
handhaven uit eigen, innerlijke kracht. Dat gaat niet
onder! Dat kan hoogstens als organisatie ontbonden
worden, maar de gezamenlijke kracht van de dan los¬
werkende eenheden zal zelfs geen gram verminderen.
Ja, dit is in duistere tijden ’t hoopvolle voor den|
strijdenden mensch — dat hij weet, dat ’t werkelijk
aanwezige Licht nooit verminderen kan! En omdat hij
het mede in zichzelf aanwezig weet, zal hij vóór alles
bedacht zijn op het behoud van zijn eigen zedelijk-
geestelijke persoonlijkheid. Want door zijn ondergang
zou de cultuur kunnen verzwakken!
Dat het zóó gedacht zeer wel mogelijk is, dat in
de naaste toekomst nieuwe groepeeringen, organisa¬
ties en bindingen zullen ontstaan, ligt voor de hand.
Het is zelfs naar mijn meening een eerste eisch de,r
cultuur. Zooals het in het belang dier cultuur kan
zijn, dat de enkele mensch welbewust alléén blijft
staan, niet alleen naast, maar soms zelfs zeer gewild
tegenover allerlei! Menigmaal in de geschiedenis was
dit een symbool van liefde en moed. Het is onze
geestverwant B. de Ligt, die dat nog onlangs in het
Januari-nummer van , .Bevrijding” op de hem eigen,
meesterlijke wijze heeft uitgedriikt.
Hij schrijft over: „de moed, om het voorloopig
praktisch te verliezen, wanneer het groote be¬
ginsel dit eischt. De moed, om met de massa
in het belang der massa zelf te breken en als
het gemeenschappelijk beleden beginsel het eischt,
recht tegen haar in te gaan, al zou men daardoor
desnoods tot „de kleinst denkbare minderheid
gaan behooren”.
Dringt het misschien tot U door, geachte luister¬
aars, dat wij leven in een tijd, waarin wel inderdaad
alle waarden opnieuw moeten worden geijkt. En dat
er tal van die afgezaagde „waarheden” zijn, die als
leugens moeten worden herkend! Laat U toch niet
wijsmaken, dat de volksleiders, die aan de massa
„verkleefd” zijn, daarmede hun liefde tot het volk
bewijzen! De ware liefde tot de velen blijkt heel vaak
uit de moed, waarmee men die velen durft. ver¬
liezen!! Het kan w-el haast niet anders, of de indruk
moet bij U groeien, dat op dit oogenblik de enkele
mensch heel vaak de rustige mensch is. Die zichzelf
gelijk blijft, hoe het ook moge stormen in de wereld
daarbuiten. En dat kan ook niet anders. Want immers,
de eenmaal zichzelf bevrijd hebbende mensch — na¬
tuurlijk spreek ik over de innerlijke bevrijding — is
veilig gesteld. Hem is de eeuwigheid! üf is het U
niet bekend, dat ook wij vrijdenkers, ja juist wij vrij¬
denkers strevers zijn naar „het eeuwige leven”?
Maar alweer: ook deze bewering moet voor haar juis¬
te beteekenis opnieuw’ worden geijkt. Wanneer wij
vrijdenkers spreken over het eeuwige leven, beteekent
dit, dat wij ook na onzen dood deel willen hebben aan
het gebeuren op aarde.
Hoe dit kan? Door tijdens ons bestaan in onszelf
een dusdanige rijke universeele geest op te bouwen,
de beteekenis er van ons eigen tijdelijk leven verre
overschrijdend is. Wie er b.v. van is doordrongen,
dat Waarheid, Goedheid en Schoonheid eeuwig zijn,
die kan zich van het eeuwige leven verzekeren door
aan deze eeuwigheidswaarden deel te hebben.
Maar ik mag U niet in de war brengen. Ik mag niet
de gedachte bij U wekken, alsof dat alles precies
9
zoo eenvoudig zou zijn, als ik het U hier zeg. Hier
valt mij het aan alle Friezen welbekende woord in:
„’t is met zissen net te dwaen” — het is met zeggen
niet te doen. Vanzelf. In de eerste plaats toch zullen
wij wel hebben te onderscheiden tussehen wat waar¬
heid is en wat als zoodanig door onze door- en door
verleugende wereld wordt vercolporteerd. Spant ge¬
heel onze moderne samenleving zich niet in om met
alle krachten, tot de bloedigst gewelddadige toe, de
lengen als waarheid op te dringen, omdat zij weet
aan niets sneller dan aan werkelijke waarheid te zul¬
len sterven. En leveren, naast de intellectueele ver-
valsching niet heele drommen moralisten ons een
speciaal op deze samenleving berekende vervalschte
ethiek, omdat zij weten, dat ons gansch bestel aan
niets eerder zou bezwijken dan aan werkelijke ethiek!
En zeg ik U ook maar één w^oord te veel, als ik
beweer, dat het reeds een ontzaggelijke inspanning
kost, om dit net van schijn en wezen, dat zoo fijn
vervlochten is, te onderkennen?-‘ Hoevelen zijn er niet,
die hierin nooit slagen en die rustig „ontslapen” in
hun geloof aan de eeuwigheid terwijl zij het nooit
verder dan tot de tijdelijkheid hebben gebracht. Om¬
dat ze aan het nieuwe nooit hebben deel gehad. En
als we al tot weten komen. Dan is het óók „met
weten niet te doen”. Dan moet nog volgen de heilige
levensdaad, dan moet oog het woord tot vleesch wor¬
den. En hoe weinigen brengen het zoo ver. Immers,
om, na de waarheid te weten, hem ook te doen, eischt
veel, eischt somtijds alles. Wie denkt hier niet aan
het historische woord van F. D. Nieuwenhuis: „Wie
in oprechtheid wandelt, wandelt zeker de gevangenis
in”. En w-ijst ons dit citaat als zoodanig niet onmid¬
dellijk naar één, die het eeuwige leven is deelachtig
geworden? Want hoe zouden wij hem kunnen citeeren,
indien hij niet meer leefde onder ons? Ja, leven doet
hij in ons, omdat hij aan waarheid deel heeft gehad.
En de inhoud van zijn woord doet ons gevoelen
hoe zwaar de taak is, om naar w-aarheid Mensch te
zijn. En hoe menigmaal eischt niet de levenshouding
veel meer nog dan de cel! Is niet de geschiedenis,
óók de tegenwoordige, vol van helden, die de eeuwig¬
heid hebben veroverd door hun leven te verliezen?
Ik spreek U van veroverd, ja, een woord, dat er U op
wijst, dat wij vrijdenkers een van de christelijke ge¬
heel afwijkende levensvisie bezitten. Daar, aan de
13
andere oever, wordt aan de mensch de eeuwigheid
geschonken, hij wijze van genade . Wij veroveren
haar! Door een worstelend leven van leed, bloed en
tranen en erger héén. Neen, het is met zeggen, midi
met weten te doen.
Maar de worstelende mensch weet dit en heeft er
zich mee vertrouwd gemaakt. Of was zóó ook niet
de lijfspreuk van F. I). Nieuwenhuis: „Laat ik onder¬
gaan, mits ik slechts nuttig hen geweest”. Niet om
die ondergang, maar omdat daarin de opgang is ge¬
legen, zoowel van zichzelf ais van de menschheid
mede. Zoo krijgt dan het leven weer nieuwen inlioud,
nieuwen zin. Doordat wij er zelf zin aan geven. Of
is niet het leven dat, wat men er zelf van maakt ?
Hoe menigmaal is er al door de eeuwen heen ge¬
sproken over „de kunst, om te leven”. En hoe wei¬
nigen hebben eigenlijk van die kunst iets verstaan!
Want hoe zijn alle dingen op hun hoofd gesteld. Is
daarvan ook niet onze tijd het sprekende bewijs? En
komt dit niet overduidelijk tot uiting in de dagelijks
opwellende klacht der velen „dat het leven tegen¬
woordig niets meer te bieden heeft”.
O, gij verdwaasden, die op het leven wacht! Het
leven wacht op U! Begrijpt gij dan niet, dat het Leven
zich niet rond, maar in U bevindt? O, zeker, hèt leven,
dat van alle tijden was en is, dat zich manifesteert
in mensch en dier, in bloem en plant, is buiten U.
Oók buiten U. Maar voor zooverre dat Leven tot be¬
wustzijn van zichzelf is gekomen, hebt gij er deel aan.
Alléén deel aan. Omdat gij er de drager van zijt, om¬
dat gij mensch genoemd kunt worden. In ons, men-
schen, heeft zich het Machtig Oroote Leven dat eeuwig
is, in een zeer bijzondere verschijningsvorm geopen¬
baard.
Het dier, de bloem en de plant leven. Uit het zelfde
eeuwige beginsel als wij. Maar waardoor ze zich van
ons onderscheiden, is, dat ze zich geen doel kunnen
stellen buiten het eigen beperkte bestaan. Ze leven,
maar ze leven alleen maar om dood te gaan. Daarom
blijft een koe een koe. Daarom zou zulk een beest
uit de 15de eeuw zondermeer in onze weilanden van
thans kunnen worden te grazen gezet. Het zou gra¬
zen, zooals een koe uit de 15de eeuw ook reeds ge¬
graasd heeft.
Maar anders de mensch! Deze uit de 15e eeuw zou
zich kennelijk van ons onderscheiden!! Hij leefde in
11
de 15e eeuw, maar hij zou het niet meer zöö kunnen
doen in onzen tijd. Hij zou een vreemdeling zijn in
Jeruzalem. Ja, daar vooral! Want hij zou er een am¬
munitiefabriek vinden als bewijs, dat ons oorlogvoe¬
ren er wel op veranderd, maar niet verbeterd is.
En als symbool mede, dat wij met onze schoone woor¬
den nog wel héél ver af staan van onzen levensdaad!
Maar deze vreemdeling zou toch ook veel vinden,
dat ten goede veranderd is. Al dadelijk zou hij be¬
merken, dat er een Heilige geest werkt in de wereld,
om de geest van het Heilige Leven niet eeuwigdurend
te laten aanranden. Dat in weerwil van alles, dat in
weerwil van alle krachten die naar den dood drijven,
dat in weerwil van alle duisternis toch doorbreekt
het Licht, het Licht, dat schijnt, ook al heeft de duis¬
ternis daarvan nóg niets begrepen. En dat als stille
ontroerende en machtige getuigenis hiervan de „dap¬
pere ongehoorzaamheid” wordt beleden, zij het dan
ook in heel andere kringen, dan waar men er over
spreekt! Door onze dienstweigeraars in de stilte
van hun cel.
En als U zich dan de vraag stelt, wat de oorzaak
is, waardoor deze 15e eeuwsche mensch alles zoo
heel anders zou vinden, dan is het antwoord: omdat
wij niet leven om dood te gaan, maar om voort te
leven, straks, in de anderen, door onze goede gedach¬
ten en goede werken. Ja, zooals de eene koeien-ge-
neratie naast de andere staat, zoo staan de menschen-
generaties niet naast, maar boven elkander. Zoo dra¬
gen ze de dingen op elkander over en bouwen cultuur.
En zoo leven wij voort in de anderen, althans, wan¬
neer we werkelijk aan gedachte en daad iets tijdens
ons leven hebben geproduceerd. Want anders gaan
we onherroepelijk de weg van de koe.
Ja, iets van deze begeerte tot voortbestaan, heeft
in primitieven vorm altoos geleefd. Leeft in duizen¬
den nóg, helaas. De zucht, meen ik, van zoovele men-
schen, om hun geslacht in hun kinderen te laten voort¬
bestaan. Zonder meer. Want eerste eisch was dan
steeds, dat de kinderen niet méér en niet anders dan
de ouders mochten zijn! Echte copieën, waarbij iedere
retouche, welke tot verbetering zou kunnen leiden,
als een soort ‘heiligschennis werd beschouwd. Want
niet op den geest, maar op den geslachtsnaam kwam
het aan! Een prachtig koeien-ideaal. Iedere koe is
immers, zooals de andere was!
U
Ach, hoeveel geweldiger heeft dan één van Europa’s
grootste anti-christenen, n.l. Nietzsche, het gezegd
in zijn historisch geworden woord: „Niet vóórt-zult
ge l > planten, maar opwaarts”.
En zoo kom ik dan, na deze overdenkingen toch
weer terug hij Uzelf. Want dit is dan toch het geheim
van het leven, dat wij zelf er zin aan geven. Voor ons
menschen is het zedelijk-groote en dus belangrijke,
dat wij ons idealen stellen, welke het eigen tijdelijk
beperkte bestaan verre te boven en te buiten gaan!
Zóó alleen plant zich de menscli niet vóórt, maar óp!
Zóó leeft hij zich de eeuwigheid in. Zóó is het, dat
hij althans geestelijk niet behoeft te sterven. Ja, zóó
is het, dat een mensch Lichtdrager kan zijn!
En wie zoo eenmaal is gegrepen door het allerbeste
in zichzelf, die weet van geen angst en die kent niet
de wanhoop, omdat hij zich de eeuwigheid reeds weet
„ingeleefd”. Dit, geachte toehoorders, is onze be¬
schouwing over leven en dood. Wij hebben ons in het
leven slechts één ding te stellen: een taak. Die w>jj
zóó hebben te verrichten, dat hij eiken dag weer op¬
nieuw is volbracht, opdat de lichamelijke dood ons
niet verrasse, maar wij op hem berekend zijn. En ach,
hoe wordt er weer niet met dien dood gemanoevreerd!
Hoe wordt hij weer niet door bijna alle godsdiensten
mishandeld! Want instede van hem te zien als de
eenige, die aan ons leven waarde en beteekenis kan
geven, wordt hij „omgevormd” tot een angstcomp/ex
in den mensch. Of is U allen niet de traditioneels
spreekwijze bekend, „dat de dood komt als een dief
in den nacht!” Dus tóch bij verrassing! Waaraan dan
allerlei vreeselijke voorstellingen en gedachten wor¬
den vastgeknoopt, over het al- of niet gereed zijn.
Maar ik zeg U, dat wie zich deze denkwijze heeft
eigen gemaakt en dus nog werkelijk verrast kan wor¬
den, die heeft zijn taak niet volbracht, eiken dag.
Wie zoo redeneert verraadt alleen maar zijn eigen
slechte geweten, omdat hij zijn taak heeft uitgesteld,
of er in het geheel geen heeft gehad. En daarom —
nóg niet — hij kan den dief in ’t huis van zijn leven
niet binnen laten. En daarom bid hij om dat leven,
vraagt uitstel van den dood, en zoo deze hem tóch
moge treffen, dat hij dan niet naar zijn ongerechtig¬
heden zal worden gedaan.! O, boos geweten.
O, bittere zelfkennis, die Uw gebed verraadt!! Alsof
gij biddende zoudt kunnen herstellen, wat gij levende
13
hebt nagelaten. En alsof er na wèl verrichte arbeid
nog iets te bidden zou zijn.
Slechts door Uw levenshouding zelve verovert gij
U de eeuwigheid, want aan het einde van Uw leven
staat niet de genade, maar Uw eigen zuiver weten.
En dit dan is de mensch, die begeert te worden op-*
genomen in het zich immer voortbewegende Licht,
dat toch alle duisternisse breken zal. En dat desnoods
alle duisternisse nooit doorbreken zal. Dat blijft
hem gelijk. Want dat is niet meer zijn zaak, maar die
van hen, die na hem komen.
Onze taak is slechts: te werken, zoolang onze le¬
venslamp nog schijnt. Opdat althans wij het eeuwige
proces der cultuur niet hebben geremd, maar iets van
dat proces het onze kunnen noemen.
Geachte luisteraars! En dit alles zijn nu dus steenen
voor brood! Zoo althans denkt gij, niet waar? Want
gij zult U misschien afvragen, wat de mensch heeft,
in onzen tijd, aan al deze zuiver geestelijke inzichten.
Misschien zult gij zelfs zeggen, dat gij door dit alles
te weten en in U op te nemen geen brood kunt veil-*
krijgen voor Uw vrouw, voor Uw kinderen en voor
U zelf. Terwijl ik U toch had gezegd, in den aanvang,
dat juist in dezen tijd van economischen nood geeste¬
lijke spijs het eerst noodzakelijke was.
En dan hebt gij met Uw klacht gelijk! Want op dit
oogenblik hebt gij meer aan een handvol geld, dan
aan een scheepslading wijsheid. En toch koopt gij met
Uw geld niet méér dan waarvan gij een dag kunt le*-
ven. Of een week, of een maand en dan hebt gij we-,
derom honger! En staat gij dus weer voor hetzelfde
probleem…. Ja juist, zult gij zeggen, — en juist daar¬
om moet ik zien er door te komen — iederen dag
weer opnieuw. En gij hebt wederom gelijk!!
En ik zal mij wel wachten U aan te raden dezen
strijd „om ’t dagelijksch brood” op te geven. Of dien
strijd te verslappen. Integendeel! Veeleer zal ik U
ook voor dezen strijd aansporen tot de grootst moge¬
lijke krachtsinspanning! Maar als gij niet méér zoudt
doen, dan zijt gij verdwaasden. Want dan worstelt ge
voor een koeien-ideaal en vecht gij U zeker de eeuwig¬
heid niet in, zoomin als er dan dus ook maar iets
groeit, dat op ‘cultuur gelijkt.
Want zoo immers doet de koe. Welke loeit, als
het land is kaalgevreten, die dan weer aanvalt op
’t vette veld, dat ook weer kaal wordt enz. enz., tot-
14
dat zich het beest de dood heeft ingevreten…. En dan
staat de volgende koe daar weer naast, op ’t zelfde
plan. Maar wij menschep wilden ons immers van haar
onderscheiden! Hetgeen, in onze maatschappelijke taal
overgebracht, betcekent, dat wij niet alle menschcn-
generaties kunnen verdoen aan den strijd om ‘< dage-
lijksch brood. Wij immers stellen ons als onmiddellijk
doel de verwezenlijking van het Recht en de Waar¬
heid, waarover ik in den aanvang sprak. Het recht op
alles en de waarheid, dat de vette landen aanwezig
zijn en dat slechts het inzicht en de moed gevonden
moeten worden, om deze vette landen van het Socia¬
lisme te veroveren!! Niet, om in banaal-materieelen
zin te grazen, maar juist om aan het afschuwelijk
koeien-ideaa! van thans een einde te maken!
De mensch heeft een oneindig hoogere roeping
dan het gansche leven te verdoen aan een zoo stum-
perigen strijd om een stukje brood zonder meer. Maar
hoe zullen wij deze worsteling om recht en waarheid,
dat is om brood mede, anders kunnen voeren, dan ge¬
dragen door inzicht, wil, moed en volharding! En
deze elementen put gij niet uit Uw dagelijksche boter¬
ham zelve, zij zullen moeten groeien in Uw ziel. Om
eens tot wasdom gekomen zich te ontplooien en recht
en waarheid te doen. En daarom geef ik U geen stee¬
nen voor brood, als ik thans tot U kom, als idealist,
om U te zeggen, dat het eerst benoodigde toch is:
voedsel voor den geest, juist in dezen donkeren tijd.
Omdat zonder de innerlijke rust en zekerheid, waarvan
ik U sprak, gij niet zult kunnen blijven staan in de
machtige orkaan van dezen tijd! i
Het is zeker geen gemakkelijke taak, om in dezen
tijd van groote economische ellende nog te spreken
over „geestelijke waarden”. Immers houdt niets zoo¬
zeer het denken van de overgroote massa des volks
gespannen als de vraag naar het „dagelijksch brood”.
Zoo ben ik begonnen en zoo wil ik ook eindigen. In
de hoop, dat het U iets duidelijker is geworden, als
ik U zeg, dat wij geen verdwaasden zijn, wanneer wij
nu, ja juist nu, als volwaardige idealisten wenschcn te
spreken over „de dingen van den geest”. Want slechts
dan, als in duizenden en duizenden is gegroeid het
inzicht, de rust, de zekerheid van het weten, dat wij
toch winnen zullen, zal zich kunnen vormen het groote
leger van mannen en vrouwen, dat over genoegzaam
heilige kracht za! beschikken, om de donkere wereld
15
van het heden te bevechten tot de overwinning toe!!
En dezen allen tezamen zullen dan vormen het door
niets en niemand meer te ovenvinnen leger van het
Licht, dat breken zal — eens — dwars
door alle duisternisse heen!!
16